Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5158

Datum uitspraak2001-10-05
Datum gepubliceerd2001-11-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1319
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. J.W. ILSINK ADVOCAAT-GENERAAL Nr. 1319 Derde Kamer B Onteigening CONCLUSIE VAN 30 MEI 2001 INZAKE: [Eiser] tegen DE GEMEENTE LEIDSCHENDAM 1. Feiten en procesverloop 1.1. Bij besluit van 23 november 1998, no. 5205a, heeft de raad van de gemeente Leidschendam (hierna: de Gemeente) ten behoeve van de uitvoering van het Bestemmingsplan Leidschenveen1 en het Uitwerkingsplan Leidschenveen2 ten name van de Gemeente ingevolge art. 77, lid 1, sub 1, Onteigeningswet (Ow.) onder meer onteigend een gedeelte groot 0.07.54 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Stompwijk, sectie [...], nr. [...] (groot 0.33.70 ha, zijnde huis en tuin), waarvan [eiser] als eigenaar in de kadastrale registratie was vermeld. 1.2. Bij Koninklijk Besluit van 11 juni 1999, nr. 99.002699 (Stcrt. 127) is voormeld raadsbesluit goedgekeurd. 1.3. Bij exploit van 2 augustus 2000 heeft de Gemeente [eiser] voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) doen dagvaarden en onder meer gevorderd te harer name en ten algemenen nutte vervroegd de onteigening uit te spreken van het onder 1.1 vermelde perceelsgedeelte. Daarbij heeft de Gemeente aan [eiser] voor het perceelsgedeelte en deskundigenkosten een schadeloosstelling aangeboden van ƒ 83.000. 1.4. Bij vonnis van 6 december 2000, rolnr. 00/2350, heeft de Rechtbank, voor zover thans van belang: * de gevorderde onteigening uitgesproken; * het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op ƒ 74.700, zijnde 90% van het aanbod; * bepaald dat de Gemeente het aanbod aan [eiser] om voor haar rekening op de nieuwe eigendomsgrens tussen het overblijvende gedeelte en het te onteigenen perceelsgedeelte een nieuwe erfafscheiding te plaatsen, gestand doet; * drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. 1.5. Tegen dit vonnis heeft [eiser] tijdig en op de juiste wijze beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van één middel, bestaande uit drie, met de hoofdletters A tot en met C aangeduide, onderdelen. 1.6. Ter zitting van 7 februari 2001 heeft de Gemeente geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 1.7. Ter zitting van 14 maart 2001 hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna zij ter zitting van 28 maart 2001 nog hebben gere- en gedupliceerd. 2. Het oordeel van de Rechtbank De Rechtbank overwoog: 4. De rechtbank stelt voorop dat (naar vaste jurisprudentie) artikel 17 Ow vereist, dat pogingen om hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, worden ondernomen nadat een definitief besluit tot onteigening is gevallen en voordat tot dagvaarding wordt overgegaan, in casu respectievelijk 7 juli 1999 en 2 augustus 2000. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 1999 (NJ 1999, 24) blijkt dat tekst, geschiedenis noch strekking van artikel 17 Ow zich ertegen verzetten dat bij het antwoord op de vraag of de onteigenende partij aan het voorschrift van artikel 17 Ow heeft voldaan, mede acht wordt geslagen op hetgeen met betrekking tot de verkrijging in der minne zich voorafgaand aan het definitief worden van het besluit tot onteigening tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Gemeente tussen 7 juli 1999 en 2 augustus 2000 moet hebben getracht het te onteigenen in der minne van [eiser] te verkrijgen en dat de rechtbank bij haar oordeel acht mag slaan op de periode vanaf september 1998 tot juli 1999. Gebleken is, dat de Gemeente in de eerstgenoemde periode door middel van brieven gedateerd 8 juli 1999, 19 juli 1999, 17 november 1999, 2 februari 2000, 19 april 2000 en 18 juli 2000, telkens heeft getracht in der minne overeenstemming te bereiken, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een aanbod van ƒ 83.000,- zonder voorbehoud. Dit aanbod heeft [eiser] niet aanvaard. Voorts is de rechtbank gebleken dat in de periode voorafgaand aan 7 juli 1999 de Gemeente tevens heeft getracht tot overeenstemming te komen door middel van brieven en overleg met [eiser]. Daarbij stelt de rechtbank tevens vast, dat [eiser] blijkens zijn tegenbod van ƒ 145.000,- in de brief van 10 februari 2000 niet heeft aangegeven dat zijn tegenbod alleen als bijbetaling kan worden beschouwd bij een aanbod zijdens de Gemeente tot verkoop en overdracht van een kavel grond ter compensatie van de te onteigenen grond. 5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de Gemeente niet voldoende serieus heeft onderhandeld en dat de Gemeente in de periode tussen de goedkeuring van het onteigeningsbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding en de periode daarvoor, op redelijke wijze voldoende pogingen heeft ondernomen om met [eiser] tot een minnelijke overeenkomst te komen. Het verweer van [eiser] ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vordering zal derhalve worden afgewezen. 3. Het middel 3.1. Onderdeel A klaagt erover dat de Rechtbank in rov. 5 heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of de onteigenende partij heeft voldaan aan het voorschrift van art. 17 Ow., niet voldoende is dat niet is gebleken dat de Gemeente niet voldoende serieus heeft onderhandeld, maar dat het noodzakelijk is dat de Rechtbank tot het oordeel komt dat wel of niet voldoende serieus is onderhandeld. 3.2. Onderdeel B verwijt de Rechtbank te hebben miskend dat bij de beantwoording van de vraag of de onteigenende partij heeft voldaan aan het voorschrift van art. 17 Ow., beslissende betekenis toekomt aan het gegeven dat, hoewel pas het laatste aanbod vóór de dagvaarding van 2 augustus 2000 zonder voorbehoud is gedaan, dat aanbod plotseling aanmerkelijk lager was. In ieder geval zou rov. 5 in het licht van dit gegeven niet deugdelijk zijn gemotiveerd. 3.3. Onderdeel C klaagt erover dat de Rechtbank niet is ingegaan op het verweer van [eiser] dat het aanbod bij brief van 18 juli 2000 ook kennelijk te laag was en aldus niet kon bijdragen tot serieuze onderhandelingen, althans op het verweer dat de Gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld door dat aanbod te baseren op een gebrekkige en niet ter beschikking gestelde taxatie. [Eiser] verwijst in dit verband naar de punten 24 tot en met 34 van zijn pleitaantekeningen d.d. 6 november 2000. 4. Art. 17 Ow. 4.1. Voor beschouwingen met betrekking tot art. 17 Ow., waarin de eis wordt gesteld dat voor de ontvankelijkheid van de vordering tot onteigening de onteigenende partij de te onteigenen zaak bij minnelijke overeenkomst moet hebben getracht te verwerven, moge ik verwijzen naar de onderdelen 4.4 en 4.5 van mijn conclusie voor HR 8 april 1998, NJ 1999, 24, m. nt. P.C.E. van Wijmen ([...] / Rotterdam) en onderdeel 2.10, eerste citaat, van mijn conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999, 411, eveneens m. nt. P.C.E. van Wijmen (Willemsens-Maassen en Burgfonds / Dordrecht). 4.2. HR 8 april 1998, NJ 1999, 24, overwoog onder 3.5: Artikel 17 [Ow.] schrijft de onteigenende partij gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, in welk geval immers te kort zou worden gedaan aan de strekking van het artikel dat is gericht op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding. Voorts vereist artikel 17 (...) dat de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening (...) en het uitbrengen van de dagvaarding (...). Hierbij verdient opmerking dat tekst, geschiedenis noch voormelde strekking van artikel 17 zich ertegen verzet dat bij het antwoord op de vraag of de onteigenende partij aan het voorschrift van artikel 17 heeft voldaan, mede acht wordt geslagen op hetgeen met betrekking tot de verkrijging in der minne zich voorafgaand aan het definitief worden van het besluit tot onteigening tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. Immers, uit dat een en ander kan blijken dat hetgeen na het definitief worden van het besluit tot onteigening door de onteigenende partij is ondernomen heeft te gelden als een poging die beantwoordt aan voormelde strekking van artikel 17 en niet louter als een ingevolge de wet te vervullen formaliteit. 5. Bespreking van het middel 5.1. Onderdeel A Middelonderdeel A geeft mijns inziens blijk van een overspannen rechtsopvatting. Dat de rechtbank gehouden is positief vast te stellen dat de onteigenende partij voldoende serieus heeft onderhandeld, vindt geen steun in het recht. Volgens HR NJ 1999, 24 heeft de rechtbank te beoordelen of de onteigenende partij heeft getracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen en daarbij niet te werk is gegaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is. De Rechtbank heeft in de r.o. 4 en 5 ervan blijk gegeven dat zij heeft nagegaan of aan die eisen is voldaan. De desbetreffende klacht faalt derhalve. 5.2. De onderdelen B en C 5.2.1. Anders dan in de onderdelen B en C van het middel wordt betoogd, behoefde het oordeel dat aan het voorschrift van art. 17 Ow. is voldaan ook geen nadere motivering dan in r.o. 4 is gegeven. Ik licht dat toe. 5.2.2. Het betoog dat de aanbiedingen van de Gemeente tot 18 juli 2000 steeds onder voorbehoud zijn gedaan3, strandt reeds omdat [eiser] niet heeft bestreden dat het voorbehoud van bestuurlijke goedkeuring gebruikelijk is en dat het voorbehoud van schone grond eveneens niet ongebruikelijk is en noodzakelijk was omdat [eiser] weigerde medewerking te verlenen aan een bodemonderzoek op zijn terrein.4 5.2.3. Ten aanzien van de stelling dat een beroep op het voorbehoud van schone grond de Gemeente niet toekwam omdat een eventuele bodemverontreiniging is terug te voeren op de voormalige Gemeentelijke vuilstortplaats5, treft [eiser] het verwijt dat hij die stelling niet naar voren heeft gebracht in reactie op de eerdere aanbiedingen. 5.2.4. Het betoog dat de Gemeente op de valreep een aanmerkelijk lager aanbod heeft gedaan, dat bovendien niet of gebrekkig was onderbouwd,6 mist feitelijke grondslag. Bij brief van 2 februari 20007 heeft de Gemeente [eiser] een schadeloosstelling aangeboden van ƒ 125.000 voor alle schaden en kosten, hoe ook genaamd en daarbij erop gewezen dat dit aanbod wordt gedaan met de uitdrukkelijke bedoeling om het ter onteigening aangewezen perceelsgedeelte "uit handen te breken", hetgeen betekent dat de Gemeente zich in een gerechtelijke procedure op het standpunt zal stellen dat aan hem een lagere schadeloosstelling toekomt. Bij brief van 19 april 20008 heeft de Gemeente het bod van 2 februari 2000 herhaald en nog tien dagen gestand gedaan. [Eiser] heeft niet meer gereageerd op deze brief, zodat het aanbod is komen te vervallen. Voorts heeft de Gemeente bij brief van 18 juli 20009, waarbij zij [eiser] een schadeloosstelling van ƒ 83.000 (all in) heeft aangeboden, de aan die taxatie ten grondslag liggende (summiere) berekening gevoegd. Tenslotte wijs ik erop dat de Rechtbank in rov. 13 heeft overwogen dat er vooralsnog geen reden is om aan te nemen dat de taxatie waarop het aanbod van ƒ 83.000 is gebaseerd, onjuist of onredelijk is. 5.2.5. Het betoog dat het laatste aanbod voor de dagvaarding, hoewel nu zonder voorwaarden gedaan, aanmerkelijk lager was dan eerdere aanbiedingen,10 loopt stuk op het feit dat dat lagere aanbod was gebaseerd op een taxatie. 5.2.6. Ten aanzien van het betoog dat het aanbod bij brief van 18 juli 2000 zonder meer te laag was,11 merk ik op dat de Rechtbank in rov. 13 heeft overwogen dat het aanbod van ƒ 83.000 niet onredelijk laag is. 5.2.7. Ten aanzien van het betoog dat [eiser] geen redelijke termijn is gelaten om zich over het aanbod uit te spreken,12 geldt dat, mede gelet op de houding van [eiser] in het verleden, niet kan worden geoordeeld dat een termijn van twee weken voor hem te kort was om zich te beraden of hij het laatste aanbod vóór de dagvaarding wilde aanvaarden. 5.2.8. Ik kom tot de slotsom dat de onderdelen B en C van het middel eveneens tevergeefs zijn voorgesteld. 5.3. Het beroep kan naar het mij voorkomt op de voet van art. 101a Wet RO worden verworpen. In dit verband verwijs ik naar de §§ 4.1 en 4.7 t/m 4.10 van mijn vorige week genomen conclusie inzake [...]/Rotterdam (nr. 1316). Hetgeen daar wordt opgemerkt, geldt ook hier. 6. Conclusie Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 24 juni 1997 en onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 1999. 2 Goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 15 september 1998 en onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 1999. 3 Zie schriftelijke toelichting [eiser] d.d. 14 maart 2001, punt 21 en pleitaantekeningen [eiser] d.d. 6 november 2000, punten 4 en 13. 4 Zie pleitnotities Gemeente d.d. 6 november 2000, punten 5 en 7. 5 Zie schriftelijke toelichting [eiser] d.d. 14 maart 2001, punt 21 en pleitaantekeningen [eiser] d.d. 6 november 2000, punten 5-12. 6 Zie schriftelijke toelichting [eiser] d.d. 14 maart 2001, punten 17-20 en pleitaantekeningen [eiser] d.d. 6 november 2000, punten 21 en 25-33. 7 Zie akte overlegging producties Gemeente d.d. 6 november 2000, productie 12. 8 Zie akte overlegging producties Gemeente d.d. 6 november 2000, productie 15. 9 Zie akte overlegging producties Gemeente d.d. 6 november 2000, productie 16. 10 Zie schriftelijke toelichting [eiser] d.d. 14 maart 2001, punten 22-24 en pleitaantekeningen [eiser] d.d. 6 november 2000, punten 14, 15 en 19. 11 Zie schriftelijke toelichting [eiser] d.d. 14 maart 2001, punt 18 en pleitaantekeningen [eiser] d.d. 6 november 2000, punten 24-34. 12 Zie schriftelijke toelichting [eiser] d.d. 14 maart 2001, punt 25.


Uitspraak

Nr. 1319 5 oktober 2001 FA in de zaak van [Eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga, tegen de Gemeente Leidschendam, zetelende te Leidschendam, verweerster in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Geding in feitelijke instantie 1.1. De Gemeente Leidschendam heeft bij exploit van 2 augustus 2000 [eiser] doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan "Leidschenveen" en het uitwerkingsplan "Leidschenveen - De Velden A" gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Gemeente van een gedeelte groot 0.07.54 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Stompwijk, sectie [...], nummer [...], ter grootte van 0.33.70 ha, waarvan [eiser] is aangewezen als eigenaar, en bepaling van het voorschot op het bedrag van de schadeloosstelling. 1.2. Bij vonnis van 6 december 2000 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op f 74.700, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het vonnis is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. [Eiser] heeft het vonnis van 6 december 2000 met een middel van cassatie bestreden. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. 2.4. [Eiser] heeft gerepliceerd. De Gemeente heeft gedupliceerd. 2.5. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 30 mei 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op f 632,20 aan verschotten en op f 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en P.J. van Amersfoort en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2001.